5005.2979
Gerechtshof te Amsterdam Zitting van: 22 september 2005 Rolnummer: 2005/176
MEMORIE VAN ANTWOORD
inzake:
de publiekrechtelijke rechtspersoon De gemeente AMSTERDAM
waarvan de zetel is gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
procureur: Mr. B.R. ter Haar
- tegen -
1.     De Vereniging Beethovenstraat/Parnassusweg;
gevestigd te Amsterdam;
2.     Vereniging van Eigenaren Neptunus;
gevestigd te Amsterdam;
- en -
3.     Hendrikus Johannes Antonius SCHRÖDER;
4.     Gert MOSLER;
5.     Tjeerd EERNSTMAN;
6.     Gerard Dirk HEIJ;
7.     Dirk van MOURIK;
8.     Hanna Maria MONGARD;
9.     Michel Jozef Willem Marie MUTSAERTS;
10.   Philip Trudus NOORDERVLIET;
11.   Heleen Carolien VAN DEN BERGE;
12.   Marleen BRUMMELKAMP;
13.   Augustinus Johannes GIJSWIJT;
14.   Robert Sylvain KAHN;
15.   Betty Sophie KAHN;
16.   Jan Geert Wichers HOETH;
17.   Jules Robert HESSE;
18.   Jelle Huite Jacobus KEIJ;
19.   Abraham DEEN;
§
20.   Israël WOUDSTRA;
21.   Henriëtte Louise VAN DER VEEN;
22.   Geerte Rozemarijn Jeanette MAZELAND;
23.   Wilhelmy Antonette VAN DRIEL;
24.   Henk RUEDELSHEIM;
25.   Rudolf SPIEGEL;
26.   Geert Jan VERNOOY;
27.   Johannes Anthonius Jacobus LUYCKS;
28.   Hendrik Leendert Johan VAN DEN BRINK;
29.   Willem Hugo HINTZEN;
3 0. Maria Johanna Petronella VAN SPREEUWEL;
31.   Maria Aleida ENTHOVEN-ELIAS;
32.   Maria Margaretha Helena LEWIS;
33.   Gabriëlle HURWITZ;
34.   Hélène Maria SWIERSTA;
35.   Nanette Marie VAN HALM;
36.   Helene Joan DEN DULK;
37.   Jef NASSENSTEIN;
38.   Nicole VAN GELDER;
39.   Jacobus Cornelis Johannes LEYTEN;
40.   René DUURSMA;
41.   Egbert Hendrik Dik WILLEMS;
42.   Aaltje BIJLMER-ANTONS;
43.   Johanna COHEN DE LARA-DE JONG;
allen wonende te Amsterdam,
appellanten,
procureur: Mr. S. Levelt
Edelachtbaar College,
Geïntimeerde (hierna: "de Gemeente") doet zeggen en concluderen als volgt:
I_____Inleiding
1.         De Gemeente betwist al hetgeen eisers bij memorie van grieven van 27
januari 2005 (hierna: "MvG") hebben gesteld, behoudens voor zover hier­na enige stelling uitdrukkelijk zal worden erkend.
2.         Op 6 oktober 2004 heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: "de recht­bank") vonnis gewezen in het geding tussen partijen, waarbij de vorde­ring van appellanten is afgewezen. Bij appeldagvaarding van 22 decem­ber 2004 zijn appellanten van dit vonnis in beroep gekomen bij uw Hof. Bij memorie van grieven van 27 januari 2005 hebben appellanten hun grieven tegen het vonnis uiteengezet.
3.           Op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot dit geschil tussen partijen is in eerste aanleg al uitvoerig ingegaan. Hierover lijkt tussen partijen ook weinig verschil van mening te bestaan. Veel meer van belang is de kwali­ficatie en uitleg van de door de Gemeente gedane toezegging, de voor­waarden waaronder de Gemeente haar beleid kan wijzigen en de vraag op welke wijze aan de toezegging van de Gemeente invulling kan worden gegeven. Met name op deze vragen zal hieronder worden ingegaan.
4.           Voor wat betreft dit verweer zal de Gemeente zich zo weinig mogelijk laten verleiden tot een herhaling van zetten: volstaan zal worden met het leggen van enkele accenten. Voor het overige verzoekt de Gemeente uw Hof om al het door de Gemeente in eerste aanleg gestelde als hier inte­graal herhaald en ingelast te beschouwen.
5.           In hun MvG zetten appellanten de gronden van hun vordering uiteen. Vervolgens formuleren zij hun grieven tegen het vonnis van de recht­bank. Voordat tot een bespreking van deze grieven wordt overgegaan, wenst de Gemeente kort te reageren op de door appellanten aangevoerde gronden.
II. De "garantie"
Kwalificatie overeenkomst
6.           Appellanten stellen zich op het standpunt dat tussen hen en de Gemeente een vaststellingsovereenkomst, dan wel een "perfecte garantieovereen­komst" tot stand zou zijn gekomen. Op grond van deze overeenkomst zou op de Gemeente een inspanningsverplichting rusten ten aanzien van ap­pellanten.
7.          De Gemeente betwist dat sprake zou zijn van een vaststellingsovereen­komst. Bij een dergelijke overeenkomst binden partijen zich immers te­genover elkaar aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil daaromtrent.
Dit is niet aan de orde.
8.           Of van een 'perfecte garantieovereenkomst' (wat hieronder ook moge worden verstaan) sprake is geweest, is in de ogen van de Gemeente niet erg relevant. Waar het om gaat is dat de Gemeente in het overleg met (vertegenwoordigers van) de bewoners van de Prinses Irenebuurt in het begin van de jaren '80 heeft toegezegd dat zij de parkeeroverlast die was te duchten als gevolg van de realisatie van het WTC zoveel als mogelijk zou beperken. Hierover lijken partijen niet van mening te verschillen.
Gemeente doet toezegging gestand
9.          Deze toezegging doet de Gemeente gestand. Nog steeds deelt zij de visie van de bewoners van de Prinses lrenebuurt dat de parkeeroverlast zoveel als mogelijk moet worden voorkomen. Dit betekent echter niet, dat de Gemeente gehouden is de regeling van het belanghebbendenparkeren tot in de lengte van dagen te handhaven.
10.         Sinds de datum van de invoering van deze regeling is de parkeersituatie in Amsterdam drastisch gewijzigd. In het begin van de jaren '80 was gra­tis parkeren de norm. Nu dient hiervoor in vrijwel geheel Amsterdam te worden betaald. Als gevolg van deze ontwikkelingen is een aanpassing van het parkeerbeleid in de Prinses lrenebuurt noodzakelijk is geworden.
11.        Zoals appellanten stellen, is het een feit van algemene bekendheid dat de parkeerdruk in heel Amsterdam hoog is, met name waar zich concentra­ties van kantoorbebouwing bevinden. Van een unieke situatie die de bij­zondere regeling van het belanghebbendenparkeren rechtvaardigt, is in de Prinses lrenebuurt geen sprake, althans niet meer. Het belanghebbenden­parkeren zoals dat thans in de Prinses lrenebuurt van kracht is, vormt geen compensatie meer voor de overlast van het WTC, maar komt thans de facto neer op een bevoordeling van de bewoners van deze wijk, waar­onder appellanten. Hiervoor bestaat geen rechtvaardiging. Het algemeen belang eist dat de Gemeente aan die voorkeursbehandeling een einde maakt en ook in de Prinses lrenebuurt het fiscaal parkeren invoert.
12.        Met de invoering van het fiscaal parkeren in de Prinses lrenebuurt schendt de Gemeente de met de bewoners van de Prinses lrenebuurt ge­maakte afspraken niet. Wellicht biedt de regeling van het belanghebben­denparkeren een nog iets betere bescherming tegen parkeeroverlast, maar in de huidige tijd is het redelijkerwijs onmogelijk deze regeling te hand­haven. Bij het vaststellen van haar parkeerbeleid heeft de Gemeente im-
NautaDutilh
5
mers ook met andere belangen rekening te houden, zoals de gelijke be­handeling van de burgers en het belang van een uniform parkeerbeleid. De belangenafweging die de Gemeente terzake van het parkeerbeleid in de Prinses Irenebuurt heeft gemaakt, noopt tot een invoering van het fis­caal parkeren.
13.         Om de parkeeroverlast voor de bewoners van de Prinses Irenebuurt ver­oorzaakt door het WTC te beperken, heeft de Gemeente in haar Uitwer-kingsbesluit Parkeerverordening 2005 een scheiding aangebracht tussen de Prinses Irenestraat en het WTC. De Prinses Irenebuurt en het WTC bevinden zich in twee verschillende vergunninggebieden: ZuiderAmstel 2 en ZuiderAmstel 3. Op grond van een (bedrijfs-)vergunning voor het ge­bied waarin het WTC is gelegen is het niet toegestaan om te parkeren in de Prinses Irenebuurt. Van het WTC is derhalve nauwelijks overlast te duchten.
14.        Wel zullen derden hun auto tegen betaling via onder meer het parkeerau­tomaat in de Prinses Irenebuurt kunnen plaatsen. Deze mogelijkheid be­staat echter in vrijwel geheel Amsterdam. De Gemeente betwist uitdruk­kelijk dat de Prinses Irenebuurt een grotere aantrekkingskracht heeft dan andere wijken. Iedere Amsterdamse buurt trekt om bepaalde redenen op zekere momenten wel parkeerders aan. Indien zou worden aangenomen dat het WTC een uitzonderlijk hoge aantrekkingskracht heeft, geldt dit in ieder geval alleen tijdens kantooruren, 's Avonds en in het weekend zal er hoe dan ook geen overlast zijn.
15.        De Gemeente heeft alles gedaan wat in haar macht lag om parkeerover­last in de Prinses Irenebuurt te voorkomen, dan wel te beperken. Een schending van de gemaakte afspraken is daarom niet aan de orde.
Bewijslast
16.        Terecht merken appellanten (sub 8 MvG) op dat de toezegging van de Gemeente een inspanningsverbintenis oplevert. De Gemeente is met met de buurtbewoners overeengekomen dat zij ervoor zou instaan dat in de Prinses Irenebuurt nimmer parkeeroverlast zou bestaan. De toezegging van de Gemeente komt erop neer dat zij zou doen hetgeen redelijkerwijs mogelijk is om de parkeeroverlast te beperken.
17.        Appellanten stellen dat de Gemeente zou moeten aantonen dat zij deze toezegging ook met de invoering van het fiscaal parkeren gestand doet. Dit betwist de Gemeente uitdrukkelijk. Appellanten vorderen (kort ge-
zegd) een verbod de bijzondere parkeerregeling zoals die sinds 20 januari 1986 in de Prinses Irenebuurt geldt te beëindigen. Zij onderbouwen deze vordering (onder meer) met de stelling dat de Gemeente haar toezegging dient na te komen. Nu de Gemeente gemotiveerd uiteen heeft gezet - en daarmee aangetoond - dat de toezegging niet wordt geschonden door de afschaffing van het belanghebbendenparkeren, zullen appellanten moeten aantonen (althans aannemelijk moeten maken) dat de Gemeente hiermee tekortschiet in de op haar rustende verplichtingen.
18. Gezien het voorgaande zullen appellanten moeten bewijzen (althans aan­nemelijk moeten maken) dat de Gemeente niet alles doet wat redelijker­wijs mogelijk is om de parkeeroverlast te voorkomen c.q. te beperken. In eerste aanleg is zij hierin niet geslaagd en ook in appel levert zij (voor­alsnog) geen begin van bewijs.
III. Bespreking van de grieven
19.        In hun MvG hebben appellanten tien grieven geformuleerd tegen het vonnis van 6 oktober 2004. Naar mening van de Gemeente dienen al deze grieven te worden verworpen.
Ad grief 1
20.        Appellanten stellen dat de rechtbank ten onrechte niet als vaststaand zou hebben aangemerkt dat de gegeven garantie is herbevestigd en dat het be­langhebbendenparkeren de juiste invulling is van de garantie.
21.        De Gemeente ontkent niet dat zij ook na de invoering van het belangheb­bendenparkeren in de Prinses Irenebuurt nog toezeggingen heeft gedaan aan de bewoners van deze buurt. De toezeggingen hadden steeds de strekking dat de Gemeente haar uiterste best zou doen om de parkeer­overlast in de Prinses Irenebuurt (zoveel mogelijk) te beperken. Zoals hiervoor opgemerkt, schendt de Gemeente deze toezegging niet door het belanghebbendenparkeren af te schaffen en het fiscaal parkeren in te voe­ren.
22.        Ook dat het belanghebbendenparkeren een juiste invulling was van de gedane toezegging betwist de Gemeente niet. Het is echter uitdrukkelijk niet de enige juiste invulling. Met de invoering van het fiscaal parkeren geeft de Gemeente inhoud aan haar toezegging op een wijze die past bij haar visie op hoe onder de huidige omstandigheden met de parkeerpro-
blematiek moet worden omgegaan. Grief 1 dient te falen. Ad grief 2
23.         De rechtbank zou ten onrechte hebben overwogen dat het betaald parke­ren in geheel Amsterdam-Zuid is ingevoerd, met uitzondering van de Prinses Irenebuurt. Ook in de buurt Buitenveldert zou geen systeem van betaald parkeren gelden.
24.         Het is juist dat in de buurt Buitenveldert thans nog geen regeling van betaald parkeren geldt. Ook in deze buurt zal het betaald parkeren echter op korte termijn worden ingevoerd: de Parkeernota 2005 waarin dit wordt besloten wordt op 27 september a.s. in de Stadsdeelraad behandeld, waarna de feitelijke invoering (door Stadstoezicht) nog circa drie maan­den in beslag neemt. De streefdatum voor de invoering van het betaald parkeren in Buitenveldert is 1 januari 2006.
De tweede groef faalt. Ad grief 3
25.        De rechtbank zou ten onrechte hebben overwogen dat een rol speelt of het voorgenomen parkeerbeleid voldoende waarborgen biedt met betrek­king tot de te beschermen belangen van de buurtbewoners.
26.        De overweging van de rechtbank is terecht. De toezegging van de Ge­meente in de jaren '80 komt er immers op neer dat de Gemeente haar best zou doen om de parkeeroverlast te voorkomen. De vraag of het fiscaal parkeren voldoende waarborgen biedt, is daarom wel degelijk relevant.
Ook grief 3 dient te falen. Ad grief 4
27.        Door (onder andere) te overwegen dat een overheidsorgaan in beginsel de vrijheid heeft haar beleid te wijzigen en dat er geen sprake is van een niet opzegbare verplichting om het belanghebbendenparkeren tot in de lengte van dagen te handhaven legt de rechtbank volgens appellanten een on­juist toetsingskader aan. De rechtbank had (volgens appellanten) moeten onderzoeken of zich onvoorziene omstandigheden voordoen die van dien
aard zijn dat appellanten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst niet mogen verwachten.
28.        De grief wordt ten onrechte aangevoerd. De wijze waarop de Gemeente inhoud geeft aan de in de jaren '80 gedane toezegging behoort tot haar bestuurlijk beleid en de Gemeente is in beginsel vrij dit beleid te wijzi­gen.1 Destijds is er in overleg met de bewoners van de Prinses Irenebuurt voor gekozen om een regeling van belanghebbenden in te voeren. Niets belet de Gemeente om haar toezegging op een andere wijze in te vullen. Van een gehoudenheid om de huidige parkeerregeling tot in de eeuwig­heid (of voor de duur van het bestaan van het WTC) te handhaven kan geen sprake zijn.
29.        Appellanten hebben gesteld dat de regeling van het belanghebbendenpar-keren moet worden gezien als een overeenkomst. Dit betwist de Gemeen­te uitdrukkelijk. De toezegging van de Gemeente om de parkeeroverlast zoveel mogelijk te beperken (waartegenover stond dat appellanten hun verzet tegen de komst van het WTC zouden staken) kan wellicht als zo­danig worden opgevat, maar de parkeerregeling die ter nakoming van de toezegging is ingevoerd is dit niet: het is een publiekrechtelijk besluit.
In eerste aanleg is gesteld dat indien zou worden aangenomen dat spra­ke is van een overeenkomst, het gaat om een opzegbare duurovereen-komst. Die overeenkomst zou zijn beëindigd door middel van de bewo­nersbrief die in de maand maart 2002 in de Prinses Irenebuurt is ver­spreid. Zie hierover de Conclusie van Antwoord sub 14 e.v.
30.        De door appellanten aangevoerde maatstaf zou wellicht van toepassing kunnen zijn indien de Gemeente zich niet meer gebonden zou achten aan de door haar gedane toezegging. Mogelijk zou in dat geval moeten wor­den bezien of zich onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW voordoen. Dit is echter niet aan de orde. De Gemeente doet haar toezegging gestand: nog steeds doet zij haar best om de parkeerover­last in de Prinses Irenebuurt te voorkomen c.q. te beperken, terwijl de parkeerregeling zelf niet als een overeenkomst kan worden gezien.
Grief 4 faalt.
1 Zie HR2 juni 1989, NJ 1989/716
Ad grief 5
31.        Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet onbegrijpelijk is dat de Gemeente in haar streven naar duidelijk­heid een uniform parkeerbeleid wenst, omdat het gelijktrekken van de parkeerregimes geen doel op zich kan zijn.
32.        Appellanten onderbouwen hun stelling met een verwijzing naar de Par-keerverordening 2005 en de Menukaart Parkeren. Hieruit blijkt echter niet dat de bewoners van de Prinses Irenebuurt voor een belanghebben­denvergunning in aanmerking komen. Integendeel, enkel de hulpverle­ners in de eerstelijns zorg (huisartsen en verpleegkundigen) en autodeel­organisaties worden genoemd.
33.        Verder staat in de preambule van de Menukaart Parkeerregelingen uit­drukkelijk vermeld dat de parkeerproblematiek rond de Zuidas separaat aan de orde zal worden gesteld en geen deel uitmaakt van de Menukaart. Een van de uitgangspunten hiervan is dan ook dat het belanghebbenden in de Prinses Irenebuurt vooralsnog is toegestaan (zie sub 6b in de Me­nukaart).
34.        Een uniform en duidelijk parkeerbeleid dient het algemeen belang. De stelling van appellanten dat dit geen doel op zich kan zijn, kan de Ge­meente niet volgen. Dit geldt in grotere mate voor de stelling van appel­lanten dat met de Menukaart Parkeerregelingen juist diversiteit zou wor­den beoogd. In de Parkeerverordening en de Menukaart wordt aan de stadsdelen weliswaar enige beleidsruimte gegund, maar dit neemt niet weg dat naar een uniform parkeerbeleid wordt gestreefd.
35.        Verder betogen appellanten dat de bewoners van de Prinses Irenebuurt niet worden bevoordeeld ten opzichte van andere bewoners van Amster­dam. Dit omdat de garantie zou zijn afgegeven, gezien de concrete be­dreiging voor ernstige parkeeroverlast. Daarnaast zou er in de Prinses Irenebuurt sprake zijn van een unieke situatie: nergens anders in Amster­dam zou er een vergelijkbare combinatie zijn van wonen en werken.
36.        In het begin van de jaren '80 was inderdaad sprake van een verhoogde kans op parkeeroverlast in de Prinses Irenebuurt. Daarom heeft de Ge­meente de veelbesproken toezegging gedaan welke zij is nagekomen door de invoering van het belanghebbendenparkeren. Door de wijziging van de parkeersituatie in Amsterdam is de betekenis van deze bijzondere re­geling echter gewijzigd: van een compensatie van nadeel is zij verworden
10
tot een voordeel. Daarnaast geldt dat de situatie in de Prinses Irenebuurt niet uniek is.
Grief 5 faalt. Ad grief 6
37.        Appellanten stellen zich op het standpunt dat de vraag of de Gemeente de belangen van appellanten voldoende heeft meegewogen dient te worden beantwoord in het kader van de toets of appellanten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeen­komst mogen verwachten.
38.        Zoals hiervoor reeds uiteengezet, komt de Gemeente haar toezegging terzake van de beperking van de parkeeroverlast na, terwijl de parkeerre-geling niet als een overeenkomst kan worden gekwalificeerd. De Ge­meente heeft enkel het voornemen haar toezegging op een andere wijze in te vullen. Hiertoe maakt zij gebruik van de vrijheid haar beleid te wij­zigen. In dit kader dient - zoals de rechtbank heeft gedaan - de vraag te worden beantwoord of de belangen van appellanten voldoende zijn mee­gewogen.
Grief 6 faalt. Ad grief 7
39.        De rechtbank heeft - in tegenstelling tot het betoog van appellanten -terecht overwogen dat bij de beoordeling van de door de Gemeente ge­maakte belangenafweging, niet als uitgangspunt heeft te gelden dat de parkeerdruk na invoering van het fiscaal parkeren niet mag toenemen. In­dien de parkeerdruk na invoering van het fiscaal parkeren enigszins zou toenemen, zou dit nog niet betekenen dat de belangen van de buurtbewo­ners niet voldoende zijn meegewogen. Gezien de maatschappelijke ont­wikkelingen en de toename van de parkeerdruk heeft in beginsel iedere inwoner van Amsterdam enige overlast te dulden.
40.        Appellanten stellen dat het in deze zou gaan om de vraag of de Gemeente heeft aangetoond dat ook in het systeem van betaald parkeren de garantie dat de parkeeroverlast zoveel als mogelijk zal worden beperkt, gestand wordt gedaan. Dit is onjuist. Appellanten dienen hun stelling dat de Ge­meente door de invoering van het betaald parkeren, tekort zou schieten in de nakoming van haar verplichtingen aan te tonen, althans aannemelijk te
•-J
11
maken.
Ook grief 7 faalt.
41.        Appellanten brengen in deze grief opnieuw naar voren dat de Gemeente zou moeten bewijzen dat zij haar toezegging gestand doet, ook wanneer het belanghebbendenparkeren wordt afgeschaft en het fiscaal parkeren wordt ingevoerd. Het zou voorts niet gaan om de vraag of er 'onevenredi­ge parkeerdruk' te verwachten is, maar of de parkeeroverlast zoveel als mogelijk wordt beperkt.
42.        Terzake van de bewijslast zij verwezen naar hetgeen de Gemeente hier­voor onder 16 e.v. naar voren heeft gebracht. De Gemeente betwist dat zij gehouden zou zijn om aan te tonen dat zij haar toezegging nakomt. Ap­pellanten dienen aan te tonen dat de Gemeente haar toezegging niet na­komt.
43.         In eerste aanleg heeft de Gemeente gesteld dat de invoering van het fis­caal parkeren niet strijdig is met haar toezegging om de parkeeroverlast zoveel als mogelijk te voorkomen. Deze stelling heeft de Gemeente on­derbouwd met het feit dat in het deel van de Prinses Irenebuurt waar al enkele jaren een regeling van betaald parkeren van kracht is, heel weinig van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Ook nu nog is op de drukste tijdstippen van de dag hooguit 25% van de parkeerplaatsen bezet.
44.        Indien deze plaatsen continu zouden worden gebruikt, zou dit een aan­wijzing kunnen zijn (maar ook niet meer dan dat) dat na invoering van het betaald parkeren in de Prinses Irenebuurt een onevenredige parkeer­druk zou ontstaan. Een dergelijke onevenredige parkeerdruk zou op haar beurt weer een aanwijzing kunnen zijn dat de Gemeente niet haar uiterste best heeft gedaan om de parkeeroverlast zoveel mogelijk te beperken.
45.        Nu er geen enkele aanwijzing bestaat dat niet de invoering van het be­taald parkeren een onevenredige parkeerdruk ontstaat, blijft de stelling van appellanten dat de Gemeente met die invoering de gemaakte afspra­ken schendt, slechts een veronderstelling. Appellanten voldoen derhalve niet aan de op hen rustende bewijslast. Grief 8 strandt hierop.
12
Ad grief 9
46.        In grief 9 komt duidelijk naar voren dat appellanten een onjuiste percep­tie hebben van de door de Gemeente gedane toezegging. Terwijl deze in­houdt dat de Gemeente haar best zal doen de parkeeroverlast te beper­ken, stellen appellanten dat er een garantie zou zijn afgegeven dat de be­woners van de Prinses Irenebuurt van parkeeroverlast gevrijwaard zou­den blijven. Dit zou neerkomen op een resultaatsverplichting. Een derge­lijke verplichting heeft de Gemeente (in deze) echter niet op zich geno­men.
47.        Verder menen appellanten dat nu in andere wijken van Amsterdam een grote parkeeroverlast bestaat onder de regeling van het fiscaal parkeren, dit betekent dat in de Prinses Irenebuurt na invoering van deze regeling een nog grotere parkeerdruk zal ontstaan. Dit is echter onjuist. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de Gemeente "aan de knoppen" zit met betrekking tot het aantal te verstrekken vergunningen, de parkeertijden en de tariefstelling. Hiermee zal de Gemeente de parkeeroverlast in de Prin­ses Irenebuurt (verder) kunnen beperken.
Grief 9 dient te falen. Ad grief 10
48.        Appellanten stellen dat de Gemeente onzorgvuldig zou hebben gehandeld bij de voorbereiding en de beoogde invoering van het betaald parkeren in de Prinses Irenebuurt. Onder meer zou de berichtgeving van de Gemeente onzorgvuldig zijn geweest.
49.        Deze stellingen ontberen iedere onderbouwing of toelichting. Alleen daarom kunnen zij al geen stand houden. Overigens merkt de Gemeente op dat zij in eerste aanleg haar handelen al uitvoerig heeft toegelicht. Verwezen zij naar de Conclusie van Antwoord (sub 17 e.v.) en de Con­clusie van Dupliek (sub 3 e.v.). Van onzorgvuldige berichtgeving is geen sprake geweest. De Gemeente heeft in de Prinses Irenebuurt verschillen­de bewonersbrieven verspreid, ter gelegenheid van inspraakavonden zijn de bewoners van informatie voorzien en zijn zij van de plannen van de Gemeente op de hoogte gebracht. De stelling van appellanten in eerste aanleg2 dat de Gemeente de omwonenden niet om toestemming is ver­zocht is juist. Deze toestemming was echter ook niet benodigd, nu de
1 Zie de Conclusie van Repliek, sub 24
13
Gemeente haar toezeggingen nakomt.
50. Tot slot betwist de Gemeente dat de bewoners van de Prinses Irenebuurt niet tijdig zouden zijn geïnformeerd omtrent het voornemen om het be-langhebbendenparkeren af te schaffen. Uit het enkele feit dat deze rege­ling thans nog steeds geldt terwijl de bewoners reeds in maart 2002 van het voornemen van de Gemeente op de hoogte zijn gebracht blijkt al wel dat de Gemeente (ook) op dit punt met de belangen van de buurtbewo­ners rekening heeft gehouden.
Ook grief 10 kan niet slagen.
IV. Tot slot
51.        In het begin van de jaren '80 heeft de Gemeente de bewoners van de Prin­ses Irenebuurt toegezegd dat zij alles zou doen wat in haar macht lag om parkeeroverlast in de Prinses Irenebuurt te voorkomen, dan wel te beper­ken. Deze toezegging is zij nagekomen door - in overleg met de buurt­bewoners - een regeling van belanghebbendenparkeren in te voeren. Nu, bijna 20 jaar later, zijn de omstandigheden aan het parkeerfront drastisch gewijzigd. Tijden veranderen.
52.        Het was destijds de bedoeling van de Gemeente de buurtbewoners te compenseren en hen in eenzelfde positie te brengen als de overige bewo­ners van Amsterdam. Nu in Amsterdam op (vrijwel alleen) de Prinses Irenebuurt na, overal het fiscaal parkeren is ingevoerd, zijn de bewoners van de Prinses Irenebuurt in een aanzienlijk gunstiger situatie komen te verkeren als de overige burgers. De Gemeente kan dit niet verantwoor­den. Zij ziet zich daarom genoodzaakt een vorm van het fiscaal parkeren ook in de Prinses Irenebuurt in te voeren. Om overlast te voorkomen zijn het WTC en de Prinses Irenebuurt in verschillende vergunninggebieden ingedeeld. Met haar handelwijze schendt de Gemeente haar toezeggingen niet: meer dan dit zit er op dit moment gewoon niet in.
14
V._____Bewijsaanbod
53. De Gemeente biedt, onder betwisting van haar gehoudenheid daartoe, nader bewijs aan van haar stellingen, in het bijzonder door het horen van getuigen, waaronder medewerkers en voormalig medewerkers van de Gemeente.
MET CONCLUSIE:
dat het Uw Hof behage om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
-     de door appellanten aangevoerde grieven te verwerpen en, al dan niet met verbetering van gronden, het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 6 oktober 2005 te bekrachtigen;
-     appellanten te verwijzen in de kosten van het hoger beroep.
memorievanantwoord-1.jpg
Deze zaak wordt behandeld door mr. B.C.M. den Teuling, NautaDutilh, Postbus 7113, 1007 JC Amsterdam, telefoon: 020-5414646, fax: 020-6612827, dossier 5005.2979