Rechtbank Amsterdam                                                                        downloadversie in Word
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 03/1685 GEMWT

tussen:

de Vereniging Beethovenstraat-Parnassusweg e.a. te Amsterdam,
eisers,
vertegenwoordigd door mr. S. Levelt,

en:

Het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Zuideramstel,
verweerder,
vertegenwoordigd door M.C.A. Donker.

1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 14 april 2003 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op bezwaarschriften van eisers van april/mei 2002. Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder het bezwaar van eisers alsnog gedeeltelijk niet ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 18 oktober 2005.

2. OVERWEGINGEN

Eisers, allen (verenigingen van) bewoners van de Prinses Irenebuurt te Amsterdam, hebben zich in het verleden verzet tegen de bouw van het World Trade Centre (WTC). De bewoners vreesden dat door verkeers- en parkeeroverlast het woon- en leefklimaat zou worden aangetast. Dit heeft geleid tot een door de gemeente afgegeven garantie dat de parkeeroverlast ten gevolge van de realisering van het WTC zoveel mogelijk zou worden beperkt. Ter uitvoering van deze garantie is voor genoemde buurt met ingang van 20 januari 1986 een parkeerregeling voor belanghebbenden ingevoerd.

Het stadsdeel Zuideramstel heeft in maart 2002 met een bewonersbrief te kennen gegeven dat de parkeervergunningen, die voor de Prinses Irenebuurt werden afgegeven in het kader van genoemde parkeerregeling in verband met de invoering van een nieuw parkeerregime, namelijk betaald parkeren, niet voor twee jaren zouden gelden doch slechts geldig zouden blijven tot 1 april 2003. Eisers hebben bezwaar ingediend tegen deze bewonersbrief. Deze bezwaarschriften waren tevens gericht tegen het Uitwerkingsbesluit parkeren stadsdeel ZuiderAmstel 2002 (verder: Uitwerkingsbesluit) van het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel van 26 februari 2002 (gewijzigd bij besluit van 7 mei 2002).

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen het Uitwerkingsbesluit van 26 februari 2002 niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de verlenging van de geldigheidsduur van de parkeervergunningen tot 1 april 2003 (deels) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij besloten de beëindiging van de parkeervergunningen vast te stellen op 31 maart 2004.

Verweerder heeft voorts drie besluiten genomen (van 23 maart 2004, 21 september 2004 en 22 maart 2005), waarbij de geldigheidsduur van de parkeervergunningen werd verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2006. Eisers hebben de rechtbank verzocht op deze besluiten de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen. Ook hebben eisers verzocht deze artikelen toe te passen op het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening 2005 stadsdeel ZuiderAmstel zoals verweerder dat heeft vastgesteld bij besluit van 24 mei 2005.

Eisers hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat hun bezwaren tegen het Uitwerkingsbesluit wel ontvankelijk zijn nu dit besluit geen algemeen verbindend voorschrift is. Zij hebben zich daarnaast op het standpunt gesteld dat invoering van het regime van betaald parkeren in strijd is met de door verweerder gegeven garantie.

De rechtbank overweegt als volgt.

Overwegingen met betrekking tot het niet tijdig beslissen op bezwaar

Verweerder heeft in de maanden april en mei 2002 bezwaarschriften van eisers ontvangen. Vaststaat dat verweerder hierop niet tijdig heeft beslist. Ingevolge artikel 6:20, zesde lid, van de Awb kan in een situatie als de onderhavige, waarin nadat beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dat besluit alsnog wordt genomen, het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Gesteld noch gebleken is dat eisers nog een belang hebben bij een beoordeling van hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal het beroep wegens het ontbreken van procesbelang in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de proceskosten.

Overwegingen met betrekking tot het bestreden besluit

Blijkens hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd keren zij zich in beroep tegen het oordeel van verweerder dat hun bezwaar tegen het Uitwerkingsbesluit niet-ontvankelijk is en tegen de door verweerder bij het bestreden besluit in verband met de invoering van het regime van betaald parkeren vastgestelde einddatum van de geldigheid van hun parkeervergunningen.

De rechtbank zal zich in het navolgende achtereenvolgens uitlaten over het Uitwerkingsbesluit, de verlenging van de geldigheidsduur van de parkeervergunningen en de invoering van het regime van betaald parkeren.

Het Uitwerkingsbesluit

De bewonersbrief

De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het bezwaar van eisers tegen de bewonersbrief heeft opgevat als een bezwaar gericht tegen het Uitwerkingsbesluit. Eisers hebben blijkens hun opstelling in beroep deze opvatting van verweerder ook niet bestreden.

Tijdigheid bezwaren

Op moment van indiening van de bezwaarschriften was, zo blijkt uit het bestreden besluit, het Uitwerkingsbesluit nog niet bekendgemaakt maar wel reeds tot stand gekomen. Gelet op hetgeen verweerder door eisers onbestreden in het bestreden besluit heeft aangegeven met betrekking tot de communicatie over het Uitwerkingsbesluit houdt de rechtbank het ervoor dat het Uitwerkingsbesluit voor het nemen van het bestreden besluit bekend is geworden. Verweerder heeft, gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb, naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de niet ontvankelijkheid van het bezwaar van eisers niet gebaseerd op voortijdige indiening daarvan.

Toepassing van de artikelen 6:18/6:19 van de Awb

De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:19 van de Awb niet van toepassing is. Het beroep wordt dan ook niet geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening 2005 stadsdeel ZuiderAmstel. Met dit nieuwe Uitwerkingsbesluit heeft verweerder immers niet het bestreden besluit van 15 april 2003 ingetrokken of gewijzigd, nu dit bestreden besluit, voorzover hier van belang, inhoudt dat het bezwaar gericht tegen het vorige Uitwerkingsbesluit niet-ontvankelijk is verklaard.

De mogelijkheid van bezwaar en beroep

De Parkeerverordening 2002 in samenhang met de Verordening parkeerbelastingen 2002 vormt de basis voor het hanteren van een regime van betaald (fiscaal) parkeren in de gemeente Amsterdam.

Op grond van deze verordeningen heeft verweerder het Uitwerkingsbesluit genomen. In dit besluit heeft verweerder onder andere bepalingen opgenomen die zien op de aanwijzing van de Prinses Irenebuurt als vergunninggebied waar fiscaal parkeren wordt ingevoerd alsmede een nadere regeling van een aantal onderwerpen van de Parkeerverordening 2002. Verweerder heeft het Uitwerkingsbesluit gebaseerd op artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening en artikel 7 van de Verordening parkeerbelastingen 2002.

In artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 2002 is bepaald:

Nadere regels.

1. Burgemeester en Wethouders stellen met inachtneming van het bepaalde in deze verordening nadere regels vast aangaande:
a. de indeling in vergunninggebieden en de grenzen daarvan;
b. het vergunningenplafond per vergunninggebied;
c. gedurende welke bloktijden er voor parkeren parkeerbelasting wordt geheven;
d. het aantal te verlenen vergunningen op basis van art. 7, leden 2 en 4, en art. 8, leden 2, 4 en 7;
e. het al dan niet stellen van de extra voorwaarde, genoemd in artikel 8, lid 8;
f. het al dan niet verlenen van een bedrijfsvergunning op code;
g. het al dan niet verlenen van een sportverenigingsvergunning op code;
h. het al dan niet verlenen van een autodeelvergunning op code;
i. het al dan niet verlenen van een belanghebbendenvergunning op code;
j. het al dan niet binnen een vergunninggebied naar tijd en plaats beperken van de geldigheid van bepaalde parkeervergunningen;
k. het eventuele gebruik van het instrument van overloopgebieden bij het ontstaan van wachtlijsten, alsmede het aanwijzen van die gebieden.

In artikel 7 van de Verordening parkeerbelastingen 2002 is bepaald:

De aanwijzing van de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, mag worden geparkeerd, geschiedt bij besluit van het College van Burgemeester en Wethouders, gehoord de stadsdelen.

De rechtbank stelt allereerst vast dat, anders dan eisers stellen, het Uitwerkingsbesluit niet gebaseerd is op de Wegenverkeerswet 1994.

Voor zover het Uitwerkingsbesluit is gebaseerd op de Verordening parkeerbelasting 2002 staat daartegen geen beroep open ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb. Gelet op artikel 8:1 in samenhang met 7:1 van de Awb heeft verweerder de bezwaren van eisers terecht niet ontvankelijk verklaard. Het antwoord op de vraag of, gelet op de formulering van artikel 7 van de Verordening parkeerbelasting 2002, het Uitwerkingsbesluit bevoegd is genomen voor zover verweerder daarbij het bepaalde in artikel 2 van het Uitwerkingsbesluit heeft vastgesteld laat de rechtbank in het kader van dit geschil onbeantwoord.

Voor zover het Uitwerkingsbesluit niet is gebaseerd op de Verordening parkeerbelasting 2002 maar op artikel, 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 2002 bevat het naar het oordeel van de rechtbank niet een nadere bepaling naar tijd, plaats en/of object van reeds in de Parkeerverordening 2002 besloten liggende normen, maar bevat het de vaststelling van zelfstandige, niet reeds in die verordening besloten liggende, normen die zich lenen voor herhaalde toepassing bij het verlenen van parkeervergunningen. Gelet op de (publiekrechtelijke) grondslag van het Uitwerkingsbesluit in de Parkeerverordening 2002 vloeit uit het voorgaande voort dat het Uitwerkingsbesluit in zoverre dient te worden beschouwd als een algemeen verbindend voorschrift. Eisers keren zich tegen de in het Uitwerkingsbesluit neergelegde aanwijzing van de Prinses Irenebuurt als vergunninggebied. Weliswaar kan deze aanwijzing als vergunninggebied op zich niet als zelfstandige normstelling worden beschouwd, deze aanwijzing hangt naar het oordeel van de rechtbank echter zo nauw samen met andere bepalingen in het Uitwerkingsbesluit die wel een zelfstandige normstelling bevatten, zoals de bepalingen die het vergunningenplafond voor een vergunninggebied en het maximaal aantal vergunningen per huishouden vaststellen, dat zij niet zelfstandig voor beroep vatbaar is. De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2002 (LJN: AE2848).

Verlenging parkeervergunningen

Toepassing van de artikelen 6:18/6:19 van de Awb

De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep mede gericht te achten tegen de besluiten van 23 maart 2004, 21 september 2004 en 22 maart 2005 voor zover bij die besluiten de geldigheidsduur van de parkeervergunningen is verlengd. Eisers hebben zich in bezwaar gekeerd tegen de verlenging van de geldigheidsduur van de parkeervergunningen voor slechts één jaar in plaats van twee jaar. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of voornoemde besluiten kunnen worden beschouwd als wijzigingen van het bestreden besluit is verweerder immers geheel tegemoetgekomen aan dat bezwaar van eisers nu de geldigheidsduur van de parkeervergunningen inmiddels met meer dan de gebruikelijke twee jaar is verlengd.

Procesbelang?

De conclusie is dat verweerder de besluiten tot verlenging van de parkeervergunning voor zover deze besluiten in beroep zijn bestreden niet heeft geëffectueerd. Eisers hebben in zoverre dan ook geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over het beroep. Een resterend procesbelang is nog wel gelegen in de omstandigheid dat verweerder, zoals hij heeft erkend, ten onrechte bij het bestreden besluit geen beslissing heeft genomen op het verzoek van eisers tot vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Ter zitting hebben partijen de rechtbank verzocht het bestreden besluit zo te willen lezen dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase door verweerder is afgewezen en hierover een oordeel te geven. De rechtbank zal dit verzoek inwilligen. Op grond van de navolgende overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het verzoek ten onrechte is afgewezen. Het beroep is dan ook gegrond voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist over de geldigheidsduur van de parkeervergunningen. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij voornoemd verzoek van eisers is afgewezen.

De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 in samenhang met artikel 7:15 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit met betrekking tot de geldigheidsduur van de parkeervergunningen heeft herroepen en dat gelet op de motivering van het bestreden besluit deze herroeping het gevolg is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid van het primaire besluit.

Invoering betaald parkeren

Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat hun beroep moet worden geacht mede gericht te zijn tegen de besluiten van 23 maart 2004, 21 september 2004 en 22 maart 2005 waar deze besluiten betrekking hebben op de invoering van het regime van betaald parkeren overweegt de rechtbank als volgt.

De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb zijn niet van toepassing op de besluiten van 23 maart 2004, 21 september 2004 en 22 maart 2005 voor zover verweerder daarbij heeft bevestigd dat de bestaande parkeerregeling wordt beëindigd en een fiscaal parkeerregime wordt ingevoerd. Deze besluiten zijn geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb nu daaraan geen rechtsgevolgen zijn verbonden.

Voor zover voornoemde besluiten inhouden dat de feitelijke invoering van het regime van betaald parkeren wordt opgeschort zijn hieraan ook geen rechtsgevolgen verbonden nu, naar het oordeel van de rechtbank, deze besluiten in zoverre een mededeling inhouden over de vermoedelijke inwerkingtreding van het regime van betaald parkeren en geen besluit tot inwerkingtreding van dit regime.

Tot slot

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende slotsom. Het beroep is niet ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van eisers. Het beroep is ongegrond voor zover bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers tegen het Uitwerkingsbesluit niet ontvankelijk is verklaard. Het beroep is gegrond voor zover bij het bestreden besluit is besloten over de parkeervergunningen. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek van eisers om vergoeding van de proceskosten in bezwaar is afgewezen. Verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. Overeenkomstig de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kent de rechtbank ten behoeve van de procedure in bezwaar 1 punt toe voor het verschijnen van mr. Levelt ter hoorzitting. Nu eisers ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften nog niet door mr. Levelt werden bijgestaan wordt voor het indienen van de bezwaarschriften geen punt toegekend. Dit betekent dat de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar worden begroot op € 322,-.

Voor de verleende rechtsbijstand in beroep kent de rechtbank 1 punt toe voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, waarbij de wegingsfactor, gelet op het gewicht van de zaak, is gesteld op 0,25, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Dit betekent dat de kosten voor de rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 724,50 (€ 80,50 + € 322,- + € 322,-). Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het griffierecht van eisers dient te vergoeden.

De rechtbank komt aan een verdere beoordeling van de beroepsgronden niet toe.

De rechtbank beslist als volgt.

3. BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van eisers;
- verklaart het beroep ongegrond voorzover het is gericht tegen de niet ontvankelijk verklaring van de bezwaren van eisers tegen het Uitwerkingsbesluit;
- verklaart het beroep gegrond voorzover het is gericht tegen het bestreden besluit voorzover daarbij is beslist over de parkeervergunningen van eisers;
- vernietigt het bestreden besluit voorzover daarbij is nagelaten een besluit te nemen op het verzoek van eisers tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers voor een totaal bedrag van € 1.046,50 (€ 724,50 + € 322,-) te betalen door de gemeente Amsterdam (het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel) aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het griffierecht ad € 232,- vergoedt.

Gewezen door mr. H.P. Kijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier,
en openbaar gemaakt op 25 januari 2006.


De griffier,         De rechter,


Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.