aan onder meer de artikelen 3:2, 3:3 en 3:4 van de Awb, en dus aan de daarin genoemde beginselen, te toetsen.
26. Daarnaast dient te worden getoetst aan het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Dat de civiele rechter eveneens is gehouden te beoordelen of overheidsoptreden voldoet aan het gelijkheidsbeginsel, ondanks de omstandigheid dat dat beginsel op zich niet is gecodificeerd in de Algemene wet bestuursrecht, is onder meer uitgemaakt in het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 maart 1987 (NJ 1987, 727, m.nt. MS; Amsterdam/Ikon). Daarin is overwogen:
"Een overheidslichaam behoort bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden uit een erfpachtsverhouding de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - en derhalve ook het gelijkheidsbeginsel als een van die beginselen — in acht te nemen. Voor zover (het middel) betoogt dat het gelijkheidsbeginsel hier slechts aan de orde zou kunnen komen in het kader van de toepassing van een aan de overheid meer ruimte latende redelijkheidsmaatstaf en daarom hier een zwakkere werking dan in het bestuursrecht zou hebben, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting."
27. De omstandigheid dat het gelijkheidsbeginsel op zich niet is gecodificeerd in de Algemene wet bestuursrecht, laat de gehoudenheid van de overheid zich conform dat beginsel te gedragen en de gehoudenheid van de burgerlijke rechter tot toetsing daaraan onverlet. In rechtsoverweging 4.1 van dit arrest van de Hoge Raad wordt deze overweging mede betrokken op het vertrouwensbeginsel.
28. Wat betreft de toepasselijkheid van algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de toetsing van de beslissing daaraan door de burgerlijke rechter schrijft Hartkamp bovendien:
|
||
|
||